Ondanks dat er in Nederland volop gebouwd wordt lukt het niet de vraag naar woningen bij te benen. Verschillende grote bouwers zijn daarom woningfabrieken aan het neerzetten om de productie van nieuwbouwwoningen te versnellen. Sommigen zien dit als een enorme innovatie. Een mooi moment om de geschiedenis van de woningfabrieken in te duiken.
Al meer dan een eeuw zijn de autofabrieken die Henry Ford in 1913 in Michigan bouwde het tot de verbeelding sprekende voorbeeld van een versnelling door industriële productie. De ideeën van deze baanbrekende ondernemer lijken nog altijd door te klinken bij technici die denken dat je bij het ontwikkelen van een product niet teveel gehinderd moet worden door de wensen van de gebruiker. T-Fords uit de fabriek waren allemaal zwart. Niet omdat er geen andere opties waren maar omdat zwarte lak sneller droogde dan andere kleuren.
Terwijl de eerste auto’s van de lopende band liepen werd nagedacht hoe massaproductie ook in de bouw kon worden ingezet. Henry Ford’s voormalige werkgever Thomas Edison (ja, die van de gloeilampen) had al in 1908 een patent gekocht voor het bouwen van betonnen woningen. Frames zouden in de fabriek worden gebouwd en op locatie volgestort. Het leek briljant en alles stond klaar om de Amerikaanse buitenwijken met deze woningen vol te bouwen maar het lukte niet de prijzen voor de zware machines die nodig waren om deze huizen te produceren tot een betaalbaar niveau te krijgen.

Houten syteembouwers waren aanmerkelijk succesvoller. Tussen 1908 en 1940 verkochten firma’s als Sears en Gordon- van Tine honderdduizenden Kit-houses uit een catalogus. In overleg met de fabriek kon je woonwensen toevoegen. Het bouwpakket werd per trein en vrachtwagen naar de locatie gestuurd waar de lokale timmerman op basis van een getekende handleiding de onderdelen in elkaar kon zetten. Deze huizen waren kwalitatief en prijstechnisch beter dan traditioneel gebouwde woningen maar de grote depressie van de jaren dertig en de daaropvolgende oorlogsjaren betekende het einde voor veel kit house fabrikanten.

De naoorlogse woningbouw stond bol van de innovatieve woningbouwconcepten. Soms letterlijk met de koepelvormige Dymaxion houses van architect en uitvinder Buckminster Fuller. Meer navolging kregen de hypermoderne Case Study Houses die door een groep vooraanstaande Amerikaanse architecten tussen 1945 en 1964 vooral in de omgeving van Los Angeles zijn gebouwd. Aan de woningbouwproductie leverden deze 26 prototypes een beperkte bijdrage maar de invloed van de Case Study Houses op de moderne architectuur is groot. Ironisch genoeg bleken deze voorbeelden voor goedkope en efficiënte woningbouw vooral een inspiratiebron voor woningen in het duurste segment.
Voor de modale Amerikaan had de federale regering hoge verwachtingen van de Lustron Houses, Carl Strandlund, uitvinder en ondernemer, beloofde 45.000 stalen bouwpakketten per jaar te produceren in zijn fabriek in Columbus, Ohio. Door een tekort aan materialen en te hoge productiekosten zijn er niet meer dan 2500 Lustron woningen op de markt gekomen. Amper drie jaar na de start ging de Lustron fabriek failliet.

Ook andere geprefabriceerde woningen haalden niet de woningaantallen die de vooroorlogse kit house bouwers wisten te bewerkstelligen. Zelfs de grote warenhuisketen Macy’s kon van de Leisurama homes die zij met veel bombarie op de markt brachten geen succes maken.
De massaproductie van woningen verplaatste zich naar de bouwplaats. Op grote uitleglocaties werd gewerkt met in houtfabrieken gezaagde onderdelen die ter plekke werden geassembleerd. De bouwers hadden allemaal een vast werkproces en bouwploegen werkten in een strak schema. Het tempo lag hoog. In de door de firma Levitt and Sons gebouwde Levittowns werd iedere 16 minuten 1 woning opgeleverd. Het familiebedrijf bouwde ruim 140.000 woningen. De houten vrijstaande en halfvrijstaande woningen werden niet verkocht aan “coloured people and communists” en waren in architectuur al net zo uniform. Gelukkig zijn de koopwoningen in de Levittowns inmiddels zo vaak verbouwd dat de aanvankelijke monotonie is doorbroken. De segregatie werkt langer door, de Levittowns zijn nog altijd overwegend witte wijken.

Eén van de weinige voorbeelden van houten bouwpakketten in Nederland zijn de houten noodwoningen en noodscholen die de Nederlandse regering vlak na de tweede wereldoorlog bestelde bij de Oostenrijkse firma Thermobau. Deze werden betaald met zaden, gedroogde groenten en visconserven. In totaal zijn 800 van deze Oostenrijkse woningen geleverd. Ondanks dat het noodwoningen waren zijn de meeste van deze woningen in een betere conditie dan andere woningen uit de wederopbouw.

Er zijn meerdere redenen aan te wijzen waarom bouwen met hout in Europa jarenlang minder populair was. In Europa is minder hout voorradig en in de dichtbevolkte Europese steden werden eeuwen geleden al stenen bouwmuren en gevels verplicht gesteld om stadsbranden te voorkomen. De Amerikaanse suburbs werden gebouwd in hout, Europa bouwde in steen of beton.
Charles Edouard Jeanneret, onder architecten beter bekend als le Corbusier, had al ver voor de oorlog in beton gegoten plannen. Nadat hij als jonge Zwitserse architect rond zijn geboortestad Chaux de Fond enkele woningen had ontworpen vertrok hij naar Parijs om te werken voor Auguste Perret, één van de eerste architecten die de mogelijkheden van gewapend beton onderzocht. In 1914 introduceerde le Corbusier het Dom-Ino systeem, een bouwsysteem dat uit betonnen kolommen en vloeren bestond en de mogelijkheid bood een vrije indeling van gevels en binnenwanden toe te passen. Tot massaproductie kwam het nooit. Zelfs zijn plannen voor een grootschalige woonwijk in Pessac bleven beperkt tot tientallen in plaats van honderden woningen. Opvallend is dat deze woonwijk nog altijd bijzonder modern oogt, waarschijnlijk architectonisch innovatiever dan de woningen die uit toekomstige Nederlandse woningfabrieken zouden rollen. Tegelijkertijd zijn de woningen naar hedendaagse maatstaven traditioneel gebouwd. Op locatie, met veel handwerk.

Le Corbusier had met de Bauhaus-beweging in Duitsland en het Nieuwe Bouwen in Nederland veel medestanders maar het duurde tot na de tweede wereldoorlog voordat woningen in massa geproduceerd werden.
De grote vraag naar woningen in de wederopbouwperiode vroeg om snelle bouwmethodes. In de DDR werden alleen al van het type WBS 70/11 (de 11 staat voor 11 verdiepingen) 900.000 appartementen neergezet. Op basis van dit systeem, dat in Duitsland bekendstaat als Plattenbau zijn door heel Europa grote buitenwijken uit de grond gestampt.
Onder aanvoering van Winston Churchill werden in Engeland plannen gemaakt voor de productie van meer dan een miljoen geprefabriceerde woningen in vijf jaar tijd. Het EMF (emergency factory made) programm maakte de hoge verwachtingen niet waar. In 1951 waren er 150.000 woningen opgeleverd van vaak matige kwaliteit. De programma’s werden gestaakt.
Ook in Nederland werd geëxperimenteerd met geprefabriceerde woningen om de in de oorlog ontstane tekorten weg te werken. In de Amsterdamse Nemavo-fabrieken werden bijna 10.000 Airey-woningen, een door Engelse ingenieurs voor het EMF-programm ontwikkeld bouwsysteem, voor de Nederlandse markt geproduceerd.

De Rotterdamse architect Frans Welschen ontwikkelde een eigen betonsysteem waarmee met ruim 5.000 woningen aan de wederopbouw van Nederland werd bijgedragen. Ook de Nederlandse overheid steunde de ontwikkeling van systeemwoningen volop. Er werd een stimuleringspakket gestart waarop 16 aanbieders van systeemwoningen intekenden. De uitvinder van de Philishave scheerapparaten, Alexandre Horowitz maakte gebruik van deze regeling voor zijn bedrijf Polynorm dat stalen bouwskeletten ontwikkelde voor rijtjeswoningen die in hoog tempo in elkaar geschroefd konden worden. Helaas trof deze woningfabriek hetzelfde lot als de Engelse en Amerikaanse woningfabrieken. De woningproducent had veel moeite met het verwerven van locaties. Gemeentes en corporaties liepen niet warm en om de productie concurrerend te laten zijn met traditionele bouw was overheidssteun noodzakelijk. Iets meer dan 200 Polynorm-woningen zijn daadwerkelijk gerealiseerd. Begin deze eeuw zijn al deze woningen alweer gesloopt. Nadat de overheid na een paar jaar haar bijdrage staakte was het gedaan met de ambities van Polynorm. De woningfabriek in Bunschoten legde zich toe op productonderdelen. Dankzij de in de woningfabrieken geproduceerde stalen binnendeurkozijnen heeft Polynorm toch nog een grote bijdrage aan de Nederlandse nieuwbouw geleverd.

Naast de mislukkingen zijn er bouwsystemen die wel tot een succesvolle productie kwamen. In Nederland zijn in de periode 1945 tot 1975 circa 225.000 geprefabriceerde woningen gebouwd. Wanneer ook de woningen worden meegeteld die volgens een vast systeem zijn opgetrokken en traditioneel afgebouwd gaat het zelfs om 450.000 woningen, dat is circa 15% van de naoorlogse woningbouw.
Alleen al de firma Muys en de Winter bouwde 36.000 rijtjeswoningen, galerijflats en portieketagewoningen in het MUWI-bouwsysteem. Zoals veel systeembouwers was het systeem door de jaren heen aan veranderingen onderhevig. Kort na de oorlog werd voortgeborduurd op het betonsysteem van Frans Welschen maar gaandeweg kwamen steeds minder onderdelen uit de fabriek. Het systeem Rottinghuis en het door de vooraanstaande Nederlandse architecten van Tijen en Maaskant ontwikkelde Pronto bouwsysteem hanteerde een zelfde principe. Een prefab casco met in de fabriek geproduceerde kozijnen werd afgewerkt met traditioneel metselwerk.
BMB (Baksteen Montage Bouw) ging nog een stap verder. Op licentie van de Engelse High Speed System Building Ltd. zijn tussen 1949 en 1973 ruim 30.000 woningen gebouwd. Niet alleen de betonnen wand-elementen en vloerplaten werden met een bouwkraan op het werk gemonteerd. Ook de gevels bestaan uit betonnen binnenspouwbladen en in de fabriek gemetselde buitenspouwbladen die als één geheel in het casco gehesen werden. Het bakstenen uiterlijk doet niet vermoeden dat het hier om een geavanceerd industrieel systeem gaat.
Bij andere bouwsystemen is de standaardisatie duidelijk in de gevel af te lezen. Het Intervam-montagebouwsysteem werd in nauwe samenspraak met gemeentelijke woningdiensten ingezet om snel woningen neer te zetten. Vier tot vijf woningen per dag rolden uit de fabrieken in Utrecht, Valkenburg (ZH) en Hoogkerk.

De woningen gebouwd met het Coignet systeem bestaan compleet uit betonnen elementen. Het Franse Coignet-systeem werd in Nederland geïntroduceerd door Job Dura, grootvader van de huidige bestuursvoorzitter van bouwbedrijf Dura Vermeer. Samen met architect Ernest Groosman maakte hij het systeem geschikt voor de Nederlandse markt. Naast de Dura-Coignet fabriek in Rotterdam hadden ook het Limburgse Neduco (later Heembeton) en het Zaanse Indeco licenties om in het Coignet systeem te bouwen.

Het roemruchtste voorbeeld van grootschalige systeembouw is de Bijlmermeer. Ontstaan op de tekentafels van de Amsterdamse afdeling stadsontwikkeling onder leiding van Siegfried Nassuth, met medewerking van Kees Rijnboutt en Pi de Bruijn. Voor het tekenwerk werd een bureau ingeschakeld dat luisterde naar de illustere naam Ontwerp- en constructiebureau voor industriële bouw en dat we tegenwoordig kennen als Inbo. Klaas Geerts had dit architectenbureau opgericht dat zich richtte op de grootschalige woningbouwopgave waar Nederland in de jaren zestig voor stond. De honingraatflats van de Bijlmer zijn gebouwd met verschillende systemen. Het in Denemarken ontwikkelde Panagro Larsen en Nielsen-montagebouwsysteem en later ook het EBA – gietbouwsysteem.
Eind jaren zestig kregen de montagebouwers geduchte concurrentie van systeembouwers die de bouwfabrieken wisten te verplaatsen naar de bouwplaats. Bouwbedrijf van Eesteren had een speciale divisie, van Eesteren Rationele Aanpak (ERA) opgezet om tot een versnelling van de woningbouwproductie te komen. Scheepsbouwingenieurs bedachten tunnelkisten waarmee betonnen flats met grote overspanningen in een hoog tempo op locatie konden worden gestort. Casco en afbouw werden op elkaar afgestemd om in grote aantallen appartementen te bouwen. Voordat dit systeem massaal kon worden ingezet nam de vraag naar grootschalige projecten af. Halverwege de jaren zeventig was er behoefte aan een kleinschaligere bouwproductie. De tunnelkisten die geschikt waren voor overspanningen van 8 meter werden omgebouwd tot 5.40 meter tunnels voor rijtjeshuizen.
In 1987 had de gemeente Veghel voor Nederland een treurige primeur. Amper vijftien jaar na oplevering werden de galerijflats aan de rand van het verstedelijkte dorp alweer gesloopt. Veel naoorlogse systeembouwwoningen zouden volgen. Inmiddels is 30 tot 40% gesloopt. Daar zijn verschillende redenen voor. Op de eerste plaats de bouwkundige kwaliteit. Daarbij moet gezegd dat die kwaliteit niet slechter is dan andere woningen die in dezelfde tijd gebouwd zijn. Dat brengt ons meteen op het tweede probleem. De geprefabriceerde bouwsystemen zijn minder flexibel dan traditioneler gebouwde woningen. De derde reden waarom prefab woningen aanmerkelijk vaker gesloopt worden dan andere woningen is meteen de belangrijkste. Een gebrek aan waardering. Daarbij helpt het niet dat om tot een rendabele productie te komen grote aantallen noodzakelijk waren. Het heeft er aan bijgedragen dat de grootschalige naoorlogse stadsuitbreidingen als Amsterdam Nieuw West, Zuidoost, Utrecht Overvecht, Den Haag Zuidwest en Rotterdam Overschie en de Zuidelijke tuinsteden economisch en sociaal achterblijven bij de oudere en nieuwere delen van de steden.

Degene die een woningfabriek in de 21e eeuw “anders”, “innovatief” en “toekomstbestendig” noemt wordt niet gehinderd door enig historisch besef. Het zou mooi zijn als de ontwikkelaars van woningfabrieken zich zouden verdiepen in de vraag welke succesfactoren ten grondslag liggen aan fabrieksmatige productie. Daarbij mag verder gekeken worden dan alleen het fabrieksmatig produceren van woningen zoals dat in de jaren vijftig gedaan werd. In tegenstelling tot de fabrieken uit de vorige eeuw is de kracht van hedendaagse innovatieve producenten dat ze voortdurend inspelen op de vraag van de klant. Daarnaast is het verschil tussen een huis en een consumptieartikel dat een huis veel langer mee moet gaan. Zelfs in de hoogtijdagen van de systeembouw lukte het Nederlandse bouwers amper om meer dan 2% van de woningvoorraad nieuw bij te bouwen. Doordat verschillende systeembouwwoningen minder dan 50 jaar mee gingen had dat soort systeembouw een negatief effect op de woningvoorraad. Ze werden sneller gesloopt dan bijgebouwd.
De grote bouwers lijken helaas hoofdzakelijk bezig met middelen om de productie op te voeren. Dat het woningtekort misschien voortkomt uit een kwalitatieve vraag wordt voor het gemak vergeten. Wie leest dat Bouwend Nederland streeft naar “standaardisatie”, “circulair (lees demontabel) bouwen” en minder hinderlijke controle van de overheid zou het ergste kunnen vrezen.
Het is niet onmogelijk dat woningfabrieken kunnen voorzien in een behoefte. Als het woningfabrieken zijn die woningen leveren die kunnen inspelen op individuele woonwensen, als voor de producten uit de woningfabriek geldt dat kwaliteit belangrijker is dan kwantiteit en als de architecten die de fabriekswoningen ontwerpen mogen beginnen met de vraag aan welke woningen behoefte is. Vergeleken met de vorige eeuw is de bouw al veel meer tot assemblage overgegaan. Of een woning uit de fabriek komt of de bouwdelen vanuit verschillende fabrieken worden geleverd is een nuanceverschil. Een nieuwe systeembouwrevolutie ligt daarom niet voor de hand maar als het er dan toch van komt zou het fijn zijn als uit het verleden lessen worden geleerd.
Meer lezen:
Martin Liebregts (1950-2014) heeft een uitgebreide reeks blogs geschreven over de naoorlogse systeembouwers. Zie “kennisbank bestaande bouw“
De Polynormwoningen in Eindhoven zijn weliswaar gesloopt maar uitvoerig gedocumenteerd. Onder andere in deze publicatie van de TU Eindhoven: “Woningen uit de fabriek”
Pingback: Geen paniek, we gaan 1 miljoen woningen bouwen | Harvey Otten